Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, vol. 32 (8) p. 139
(Juillet 1922)
AUGUST BROUET BIJ VAN WISSELINGH EN CO, AMSTERDAM
Un article de circonstance à l'occasion de l'exposition à la galerie van Wisselingh en mai 1922, texte commandité par Etienne Bignou, comme en atteste le choix des illustrations.
Ik geloof dan ook niet dat systematische internationaliseering nòch door Esperanto, waar de Fransche minister Léon Bérard bevreesd voor is, nòch door andere invloeden op den duur mogelijk zou zijn en reden van ongerustheid behoeft te verwekken.
Wij zien dit juist zeer duidelijk aan de Fransche kunst van onze dagen. Ondanks den invloed, die - ik geloof dat de man zelf dit nooit zoo gewild zou hebben - van Cézanne uitgaat; ondanks de Fransche cubisten, blijft de geest der Fransche kunst te levendig, te pétillant om in dogma te verstarren.
Het luchtige, vlotte, soms ten onrechte als oppervlakkigheid beschouwd, is een kenmerk van den Franschen teekenaar. De zwier, de aangeboren gratie, zij blijft een raseigenschap die zich niet verloochent.
Het werk van August Brouet dat onlangs bij de firma Van Wisselingh geëxposeerd was, toonde dit weer eens opnieuw.
Dit was zoo ik meen de eerste compleete expositie van zijn werk, die hem ons doet kennen als een, misschien niet diepzinnig, maar zeker meesterlijk etser en teekenaar.
Brouet is vóór alles vakman. En al negeert men deze eigenschap thans veelal, ze is noodig om iets goeds te maken.
Nog onlangs schreef H. de Boer in De Hofstad onder den titel: ‘De beteekenis van techniek, materie en onderwerp in de kunst’, o.m.: ‘Techniek is niet het voornaamste. Ze is een middel, dat in de hand van een uitverkoren kunstenaar tot het doel voert. Maar eerst wanneer hij dit middel souverein beheerscht, wanneer hij het kneeden en vormen kan naar welbehagen, wanneer hij 't bespeelt als de virtuoos zijn klankbord, is hij in staat om de techniek te doen vergeten, en er mee uit te drukken wat hij wenscht. In plaats van een deel van zijn energie te moeten verspillen in een worsteling met de techniek kan hij ze geheel geven aan de idee zelf en de stoffelijkheid in volkomen harmonie en eenheid daarmee vergeestelijken’.
Wij bewonderen in Brouet's werk dan ook niet bovenal de ‘technische virtuositeit’ maar wij voelen dat, bij wat hij ons zien laat, de geroutineerde technicus er achter zit, meer nog, dat zonder de gemakkelijkheid waarmede hij z'n teekenstift en etsnaald hanteert, hij nooit zoo iets kon bereiken.
Dat Brouet in zijn jongen tijd veel copieerde en reproducties maakte naar schilderijen van andere meesters, heeft hij gemeen met dien anderen Fransche grafische kunstenaar, den meester-houtsnijder Auguste Lepère, en het kon niet anders of op deze wijze werd zijn hand geoefend in het vinden van de meest geschikte uitdrukkingswijze om het origineel nabij te komen, maar daardoor werd tevens zijn blik te verruimd om, langs het werk van die andere kunstenaars heen, de natuur te beschouwen.
En zoo behoeft het ons dan ook niet te verwonderen dat Brouet, geroutineerd etser als hij is, met kennersblik het werk van vak- en tijdgenooten nauwgezet bestudeerde en.... dat het resultaat daarvan wel in eigen werk hier en daar kenbaar is.
Soms zien wij in zijn etsjes toon-tegenstellingen, schaduwpartijen die aan Rembrandt doen denken, dan weer vinden wij een teere gevoelige lijn die ons Whistler te binnen brengt. Bij een andere plaat prevelen wij de naam van Rops, van Louis Legrand maar daarbij toch ook die van Brouet; want al zien wij in z'n veelzijdig oeuvre, welke meesters hem het naast aan 't hart liggen, hij bezit persoonlijkheid genoeg, om zichzelf te kunnen zijn.
Brouet is de zwerver, die met zijn etsplaat en zijn naald, scherp en vluchtig noteert wat het leven hem te zien geeft.
Hij drentelt op de boulevards, wordt aangetrokken door de kleine winkeltjes van een horlogier, van een schoenlapper, een uitdrager, of zwerft verder langs de geheimzinnige bekoring der woonwagens met hun zigeunervolkje. Daar bespiedt hij het grillige, wisselende acrobatenleven. Dan weer voert zijn weg hem langs de kleine kermistheaters, langs de kleedkamers der danseuses, in de circustenten, kortom overal waar hij den polsslag van het leven voelt. En dit leven, dit menschelijk bedrijf beziet hij niet om het te documenteeren alleen, maar met de oogen van den kunstenaar. Hij ziet het schilderachtige bric-à-brac van den uitdrager, het clair-obscur in de behuizing der zwervende saltimbanques, het pittoreske van oude stadsgedeelten, en daarin voelen wij dan den invloed van Rembrandt, vooral van diens kleine etsjes uit de Amsterdamsche jodenbuurten.
In Brouets werk moge men geen diepzinnige physiologie bespeuren, (waarom zoekt men altijd meer dan de schoonheid alleen), het is echter van een fijnheid en distinctie, die den gevoeligen opmerker doen kennen. Het is als van iemand die ons, als wij met hem wandelen, telkens even doet stilstaan om ons op een pittoresk geval te wijzen, of onze aandacht te vragen voor een aantrekkelijk figuurtje, voor een groepje menschen of wat niet al.
Een afzonderlijk deel van zijn oeuvre was ‘la guerre’, maar voor mij was dit niet het belangrijkste. Hierin wil men onwillekeurig den tendentieusen kunstenaar aan het werk zien en niet den beschouwende die Brouet meer is. Hij lijkt mij dan ook op zijn best in zijn afbeeldingen van het schilderachtige leven, ook daarom was hij de aangewezen illustrator van De Goncourt's Frères Zemganno, dien roman van het kermis- en circusleven.
Dat bij al dit werk juist een technische vaardigheid onontbeerlijk is spreekt van zelf, maar nergens zien wij een op den voorgrond treden, van moeizaam verkregen techniek. Deze wordt door den kunstenaar beheerscht als een gewillig, maar niet te gering te schatten werktuig. En zoo moet het zijn.
R.W.P. Jr.